In 2015 hoorde mijn vader dat hij Parkinson had

Kort daarna schreef ik dit verhaal, om woorden te vinden voor het ontluisterende besef dat vaders ook ziek kunnen worden. Dat ze zelfs dood konden gaan, ging er toen bij mij nog niet in. Maar in juli 2023 kreeg hij euthanasie. Hij werd 67 jaar.

Pa-pa-Parkinson


Gisteren zag ik mijn vader huilen. Het was de derde keer in zeventwintig jaar. En een half. Vaders horen niet te huilen. Ze horen je te kussen op je geschaafde knie en kippensoep te maken en op woensdagmiddag witbrood te halen voor extra plakkerige boterhammen met pindakaas. Ze huilen niet, want ze zijn nooit verdrietig. En al helemaal nooit ziek.


De eerste keer dat ik papa zag huilen voel ik nog elke winter in mijn botten, als het sneeuwt. Ik was tien, het waren de hoogtijdagen van de Spice Girls - ze hadden net hun tweede album uitgebracht. Op mijn eigen kamer had ik een pick-up met radio die mijn vader op het Waterlooplein voor me op de kop had getikt. Voor een kwartje kreeg hij er een prehistorische microfoon bij. Mijn vriendinnen en ik namen bandjes op die we nooit terugluisterden: zelf verzonnen radioprogramma’s, zelf geschreven liedjes - onze meidengroep heette de Angel Girls. Onder het mom ‘beter goed gejat dan slecht verzonnen’ combineerden we de namen van All Saints en de Spice Girls.


Bij gebrek aan een cd-speler in mijn kamer, draaide ik wanneer ik maar de kans kreeg het album Spice World, beneden in de woonkamer. Uit volle borst zong en danste ik mee met het album dat, zo bleek later, geen enkele relevantie zou krijgen in de popgeschiedenis. Twee verdiepingen hoger hing m’n vader de was op.


Het was halverwege nummer 5, Never give up on the good times, dat ik echt los begon te komen. Ik schudde wat mijn moeder mij gegeven had - dat was op dat moment nog niet zo heel veel - en besteeg enthousiast de bank. Een lege keukenrol als microfoon, wild gebarend, mezelf verleidend in de spiegel. De bank was me niet hoog genoeg, the sky is the limit! Ik zette één voet op de leuning van de bank, tilde de andere omhoog. Zette in het juiste ritme de verkeerde stap. Mijn voet gleed weg, met de microfoon nog voor mijn mond, maar mijn linkerhand achter mijn billen. Ik tuimelde achterover. Mijn hoofd raakte de rand van de salontafel. De hand die mijn lichaam opving kraakte.


Nou was ik geen kenner - nog steeds niet - maar het zag er niet best uit. Alsof het gewricht in mijn pols zich door de huid naar buiten aan het worstelen was. Ik wist me geen raad, dus zette het maar op een ijzingwekkend schreeuwen.

Papa haastte zich de trap af en het werd zwart voor mijn ogen. Het volgende moment zaten we bij de eerste hulp in een kamer die naar pleisters rook. Een veel te opgewekte verpleegster kwam vertellen dat ze met zijn drieën aan mijn arm zouden gaan trekken, want dan zou ik me in no time weer prima deluxe voelen en kreeg ik een lolly en ballonnen en wat ben ik een grote meid en wat al niet meer. Hallo, ik was tien, niet zeven. Natuurlijk kreeg ik eerst een pijnstiller, maar ja, als die niet werkt, is de naam pijnstiller pijnlijk ontoereikend. Ze begonnen voorzichtig te sjorren - ik schreeuwde het uit. ‘Dit zou je niet moeten voelen...’


Mijn vader en ik schoten doodsverwensingen uit onze ogen. Omdat enige haast geboden was - jonge botten groeien kennelijk als kool - besloten ze evenwel hun martelingen door te zetten. Ik probeerde me groot te houden voor mijn vader, echt, maar drie volwassenen die aan de gebroken arm van een tienjarige trekken… Het was geen eerlijke strijd. Ik probeerde de pijn te dempen met geluid en moet menig kind in de wachtkamer een permanent ziekenhuistrauma hebben bezorgd. Waar ik links medisch verantwoord gefolterd werd, kneep ik met rechts in de trillende hand van mijn vader. Pas toen het voorbij was, kon ik weer om me heen kijken. Een traan verdween tussen zijn stoppels. Hij slikte.

Snel legden ze een dikke laag wit gips om mijn arm. Een kleurtje mocht ik niet, later misschien. Het deed geen pijn meer. Ik voelde alleen de warmte van het natte gips. Aan de hand van mijn vader liep ik naar buiten, weg uit de steriele martelkamers. ‘s Avonds belde de gipsmeester, die was die dag vrij geweest. Het was toch niet helemaal goed gegaan. We moesten direct terugkomen en onder narcose zouden ze mijn arm goed zetten. Na ‘narcose’ luisterde ik niet meer.


De tweede keer dat mijn vader huilde, was er geen fysieke pijn, maar pijn was het zeker. ‘Ik weet niet of ik nog wel door wil’, zei ik tegen mijn ouders. Aangezien ik net dertien was, hadden ze dit niet echt zien aankomen. Ik had het niet over aerobics, of muziekles. Ik wilde dood. Een paar maanden eerder was mijn liefste opa overleden. Het had me aan het denken gezet. Het soort denken waar je niet gelouterd of verlicht uitkomt. Je komt er helemaal niet meer uit. Je piekert en begraaft jezelf alleen maar in een diep en donker gat.‘Iedereen gaat dood. Opa is dood. Jullie gaan dood. Dan kan ik toch beter maar gewoon de eerste zijn?’ Feilloze logica voor een dertienjarige, al zeg ik het zelf.


Mijn ouders zagen het anders. Ze zouden heel verdrietig worden als ik er niet meer was. Natuurlijk is de dood vreselijk, maar de dood hoort ook bij het leven. Je ouders overleven hoort bij het leven. Een kind verliezen is vele malen erger en bovendien: ze waren niet van plan om binnen afzienbare tijd het loodje te leggen. Ja, daar koop je wat voor.

Ze wilden weten of ik al verder had gedacht dan: ik wil dood. Ik zei dat ik een paar dagen eerder een hele strip paracetamol had geslikt. Of dat de waarheid was weet ik niet meer. Misschien waren het er meer. Leg je me langs de Amy Winehouse-lat dan valt het alles mee natuurlijk, maar ik was dertien en verdrietig en wilde alleen maar dat dat ophield. Drank had ik nog nooit gehad: mijn kennis van en toegang tot verboden middelen beperkte zich tot het medicijnkastje. Voor mijn nieren was het beter geweest als ik een tube Spiroflor had gegeten, maar goed: ik leefde nog.


We besloten dat het goed zou zijn als ik met iemand ging praten. Iemand die niet moest huilen als ik vertelde dat ik dood wilde en die misschien iets zinnigs kon zeggen over hoe ik er weer van af kon komen. En verdomd: na twee gesprekken zag ik weer een toekomst voor mezelf. Met m’n ouders natuurlijk, want die zouden nog lang niet doodgaan.

Hij zit voor me, aan de eettafel bij mijn ouders thuis. Ik vraag hoe het gaat en hij huilt zonder geluid. In de keuken praat mijn moeder met mijn vriend. Mijn vader zit met zijn rug naar hen toe. Hij is ziek, het is volkomen kut. Het is niet het soort ziekte waar paracetamol (of Spiroflor) tegen helpt. Het is Parkinson en het gaat niet meer weg. Ook niet als hij dat heel graag wil: de eerste maanden na de diagnose probeerde mijn vader met alternatieve geneeskunde en positieve gedachten te negeren wat er echt aan de hand is. Hij wordt niet beter.


Nu is het zijn pijn waar ik niet mee om kan gaan. Pijn die hij eindelijk erkent, maar nog niet kan relativeren. Hij kan nog heel veel, maar hij moet ook al veel laten. Hardlopen en skeeleren zitten er niet meer in. Als hij nu in de keuken staat, moet hij zich vasthouden aan het aanrecht. Hij houdt ervan om hele dagen te koken voor feestjes. Maakt de lekkerste medicinale kippensoep en bakt chocoladetaarten waar Nigella nog een puntje aan kan zuigen.


Maakt, of maakte? Natuurlijk kan hij nog wel dingen. Hij is mijn vader, hij kan alles. Als ik verdrietig ben, pakt hij mijn hand en zegt hij dat alles goedkomt, en dat is dan ook zo. Hij weet raad met mijn verdriet, maar ik kan niets met dat van hem. Wat doe je aan een huilende vader? Ik voel dat ik tekortschiet, knuffel hem. Beloof hem dat het goedkomt en hoop dat dat klopt. Ik sla mijn armen om hem heen. Mijn tranen verdwijnen in zijn stoppels.